3. De koloniale tijd
Terwijl Velazquez expedities uitstuurde naar het vasteland, op zoek
naar goud, organiseerde men intussen op Cuba een systeem waarbij de
indianen verplicht op grote landerijen moesten werken voor de
Spanjaarden (later overgenomen in grote delen van Latijns-Amerika).
Onder druk van de franciscaan Bartolomé de las Casas werd dit
“encomienda”-systeem in Cuba reeds in 1542 afgeschaft. Toch was de
indianenbevolking reeds gedecimeerd en al in 1522 voerden de
Spanjaarden de eerste Afrikaanse slaven in Cuba in.
Aanvankelijk was de belangrijkste productietak de runderteelt (voor
de productie van leder en gedroogd vlees) en dit bleef zo tot in de
vroege 18de eeuw, wanneer tabak die rol ging overnemen (productie van
sigaren en snuiftabak). Suikerriet was reeds in het begin van de 16de
eeuw naar het eiland gebracht maar door een tekort aan werkkracht (aan
slaven dus) werd het riet niet op grote schaal verbouwd.
Tijdens en na de verovering van Mexico en later Peru fungeerde Cuba
als een transitland waar de weelde van de veroverde culturen werd
verzameld alvorens in één halfjaarlijkse vloot naar het moederland koers
te zetten (de zogenaamde Spaanse zilvervloot). De rijkdom die op die
manier tijdelijk werd opgeslagen in Havana trok al snel de aandacht van
piraten en boekaniers die de regio onveilig maakten en in 1589 werd
beslist de monding van de havengeul in Havana te beveiligen met een
fort, het Castillo de los Tres Santos Reyes Magos del Morro, kortweg El
Morro. Ook Santiago de Cuba’s havengeul kreeg een fort aan de monding,
het Castillo de San Pedro de la Roca, in de volksmond eveneens vaak
gewoon El Morro genoemd, omwille van de gelijkenis met het fort van
Havana.
Dit bleek echter niet voldoende om alle piraten op een afstand te
houden en in 1628 slaagde Piet Heyn er in de zilvervloot te
overmeesteren in de baai van Matanzas (vandaag is op de dijk van
Matanzas een standbeeldje te zien van Piet Heyn). Deze slag toonde de
andere koloniale mogendheden dat Spanje op zee vrij zwak was en heel
snel kwamen ook de Britten en de Fransen op het toneel om te proberen
een deel van de koloniale koek te pakken te krijgen. In 1762 omzeilden
de Britten de havenmonding (die immers beschermd werd door het
Morro-fort) en landden iets verder op de kust, waar geen bescherming
was. Zo trokken ze overland richting Havana en namen de stad ook
effectief in. 11 maanden lang bleef Havana in Britse handen, een
situatie die met een vredesakkoord in Parijs terug werd rechtgezet:
Spanje kreeg opnieuw Havana en dus Cuba in handen, in ruil voor
Florida, wat tot dan toe eveneens in Spaanse handen was geweest. Om in
de toekomst een gelijkaardig debâcle te vermijden startten de
Spanjaarden prompt met de bouw van nog een extra fort, het fort van San
Carlos de la Cabaña, één van de grootste in zijn soort in de Nieuwe
Wereld.
De Britten hadden het handelsmonopolie van de Spaanse stad Cadiz
doorbroken en ook andere handelaars toegestaan handel te drijven met
Cuba en na de terugkeer van de Spanjaarden beslisten ook zij om deze
situatie te respecteren. Na de onafhankelijkheid van de VS in 1783 werd
Cuba dan ook een belangrijke handelspartner van de nieuwe staat en al
heel snel nam Cuba de plaats in van Jamaica als de belangrijkste
suikerleverancier. Veel Cubaanse grootgrondbezitters wilden op dat
moment maar al te graag deel uitmaken van de VS om zeker te zijn dat ze
blijvend slaven konden inzetten op hun plantages en omwille van de vrije
handel.
Een slavenopstand in Haïti zorgde er in 1791 voor dat de grootste
concurrent van Cuba op gebied van suikerproductie uitgerangeerd werd en
de productie op Cuba groeide met sprongen, mede dankzij de invoer van
duizenden nieuwe slaven. Franse kolonialen die na de Haïtiaanse
slavenopstand naar Cuba waren gevlucht moderniseerden de suikerindustrie
en tegen 1820 was Cuba de grootste suikerproducent ter wereld geworden.
Intussen was Spanje bijna alle kolonies op het continent kwijt –
tussen 1805 en 1825 veroverde elk Latijns-Amerikaans land zijn
onafhankelijkheid – enkel Cuba en Puerto Rico bleven nog als
achterblijvende kolonies in Spaanse handen. Cuba werd dan ook
overspoeld met royalisten uit de andere pas onafhankelijk geworden
kolonies. Zowel de “peninsulares” (Cubaanse burgers maar geboren in
Spanje, immigranten dus) als de “criollos” (Cubaanse burgers die geboren
werden op Cuba uit Spaanse ouders) vreesden dat een onafhankelijk Cuba
zou leiden tot een slavenopstand zoals in Haïti en hielden dan ook
hardnekkig vast aan hun koloniale status.
Tussen 1838 en 1880 gingen de Spanjaarden verder met de
modernisering van de Cubaanse suikerindustrie tot Cuba al gauw één derde
van de wereldproductie voor zijn rekening nam. Binnen die contekst werd
Cuba ook een van de eerste landen ter wereld waar een spoorlijn werd
aangelegd, om de suikerrietstengels gemakkelijker van de velden naar de
suikermolens te kunnen brengen. Grootgrondbezitters onteigenden steeds
meer kleine boeren en kapten een groot deel van Cuba’s met ebbenhout,
ceder en mahonie bedekte bosgebieden. De helft van de geproduceerde
suiker werd verkocht aan de VS, intussen Cuba’s belangrijkste
handelspartner.