Artikel 3 van de wet Helms-Burton treedt in voege

Artikel 3 van de wet Helms-Burton treedt in voege

Youri Blieck

Op 2 mei 2019 werd artikel 3 van de wet Helms-Burton geïmplementeerd. Dit artikel geeft aan Noord-Amerikaanse burgers de mogelijkheid om een rechtszaak aan te spannen bij een Noord-Amerikaanse rechtbank tegen Cubaanse bedrijven die goederen bezitten die na de revolutie genationaliseerd werden en hen toebehoorden.
De aanleiding van deze toepassing, aldus Noord-Amerikaanse diplomatieke bronnen, is de aanwezigheid van Cubaanse militairen in Venezuela. Een volledig uit de lucht gegrepen argument dat nergens op slaat. De enige Cubanen die aanwezig zijn in Venezuela zijn 20 000 gezondheidswerkers waarvan 60% vrouwen. Tot zover de militaire ambities van Cuba. Volgens Cubaanse bronnen duidt deze maatregel eerder op de heersende frustratie bij de Noord-Amerikaanse overheid over het standhouden van de Cubaanse revolutie ondanks alle economische maatregelen die zij de laatste jaren toepasten.

Cubaanse grootgrondbezitters onteigend
Maar laat ons even inzoomen op de periode na de revolutie en de onteigeningen die plaatsvonden in die tijd. Het boek ‘Los propietarios de Cuba 1958’ van Guillermo Jiménez, geeft een duidelijk beeld over het landeigendom in 1958. Uit de cijfers van Jiménez blijkt dat minder dan 1% van de toenmalige bevolking alle bezittingen van het land op hun naam hadden staan. Dit in een land waar meer dan 5 miljoen burgers woonden en de overgrote meerderheid het hoofd moest bieden aan werkloosheid, ongezonde levensomstandigheden en schaarste. Een op twee Cubanen was analfabeet, 60% van de bevolking woonde in lemen huizen en slechts 3% van de bevolking kon zich sanitaire voorzieningen in huis veroorloven. Maar de lijst ontberingen die de Cubaanse bevolking in 1958 moest ondergaan is hiermee zeker niet compleet.
Toen Batista op 1 januari 1959 samen met 100 van zijn naaste makkers in 3 vliegtuigen het land ontvluchtte, liet hij een landschap van ellende, behoeftigheid en schaarste achter. De dag voordien hadden 551 grootgrondbezitters al de benen genomen met in hun bagage een slordige 400 miljoen dollar. Batista zelf had zijn kinderen al vooruit gestuurd samen met zijn secretaris, de heer Manuel Perez Benitoa, en 43 miljoen dollar waarvan er 42 miljoen op de rekening van het staatshoofd werd gedeponeerd. De rest van de schatkist nam Batista op 1 januari mee toen hij ook zelf het land verliet. Wat hij niet kon meenemen waren zijn onroerende goederen. Een fortuin aan gebouwen en bedrijven met name: 9 suikercentrales, een bank, 3 luchtvaartmaatschappijen, een papierfabriek, een bouwbedrijf, een transportbedrijf, een gascentrale, 2 motels, verschillende radiokanalen, een tv- zender, kranten, weekbladen, een bedrijf dat bouwmaterialen produceerde, een rederij, een toeristisch centrum en tenslotte verschillende huizen en gebouwen zowel in steden als op het platteland. Wat ook niet verzilverd werd, waren de aandelen in Noord-Amerikaanse bedrijven.
Deze rijkdom is zeker niet onbelangrijk. Vooral omdat een handvol Noord-Amerikaanse bedrijven zich in de jaren 50 Cubaanse bedrijven en gronden toeëigenden die in de loop der jaren bijna de ganse economie waren gaan behelsen. The United Fruit Company palmde de belangrijkste landbouwgrond in. Daarnaast waren het merendeel van de banken en suikercentrales, de telefonie, de elektriciteit en de spoorwegen volledig in Amerikaanse handen.
De landgenoten en grootgrondbezitters die samen met Batista het land ontvluchtten, hebben verschillende malen geprobeerd vergoed te worden voor de verbeurdverklaarde goederen. De geëiste vergoedingen werden niet uitbetaald waardoor deze figuren actief of financieel de acties gingen steunen die vanuit de VS tegen Cuba op touw werden gezet.
Na de overwinning van de revolutie en de vlucht van bovenvermelde bedrijfsleiders en grootgrondbezitters werden hervormingen doorgevoerd waardoor miljoenen Cubanen eigenaar werden van het land dat ze bewerkten en/of van de woning waarin ze woonden. De gronden en bezittingen die achtergelaten werden, of op oneigenlijke manier verworven waren, werden eigendom van de Cubaanse overheid die ze op haar beurt herverdeelde. Om dit werk op een rechtvaardige en gestructureerde manier te voltrekken werd er een instantie op poten gezet die dit tot in de puntjes uitzocht: ‘het ministerie van de recuperatie van verduisterde goederen’. Deze hadden de taak na te gaan hoe mensen bezittingen hadden bekomen en of zij effectief de rechtmatige eigenaars waren van hun bezittingen. Was dit het geval dan werd de eigendomsakte bekrachtigd, was dit niet zo dan werden de bezittingen aangeslagen.

Wie profiteert van Art III?
Artikel 3 van de wet Helms-Burton beoogt deze onteigende goederen te laten vergoeden. Na het afkondigen van deze wet vroeg de heer José Ramón López, zoon van de toenmalige Cubaanse bedrijfsleider José López Villaboy, eigenaar van de luchthaven Rancho in Boyeros, de luchtvaartmaatschappij Cubana de Aviación, het hotel Colina en nog een aantal gebouwen, een compensatie voor het verlies van de hierboven vermelde bezittingen. Vader López Villaboy vond op 1 januari geen plaats aan boord van één van de drie vliegtuigen van Batista en vroeg vervolgens asiel aan in de ambassade van Guatemala in Havanna.
Het ministerie van de recuperatie van verduisterde goederen opende 27 dossiers in het geval van mijnheer José López Villaboy en zijn vrouw. In het boek ‘bedrijven in Cuba, 1958’ vinden we een uitgebreide beschrijving van hoe de vliegmaatschappij Cubana de Aviación uiteindelijk in handen kwam van de heer José López Villaboy. Cubana de Aviación was destijds een bedrijf met een waarde van 22 miljoen dollar, er werkten 796 mensen en ze hadden 23 kantoren. Het gemengd kapitaal behoorde toe aan verschillende privébedrijven en een staatsinstelling waarvan de grootste aandeelhouder Batista was. Twee derde van het privékapitaal zat in een immobiliënkantoor, ‘Inmobiliaria Rocar’ waarvan Batista eveneens de grootste aandeelhouder was. Via allerhande bedrijven en zwendel van aandelen werd José López Villaboy, met de nodige steun van de toenmalige president, uiteindelijk de eigenaar van het bedrijf. Eens deze zwendel aan het licht kwam werden op een aantal zaken na alle bezittingen van José López Villaboy geconfisqueerd en overgemaakt aan de bevoegde ministeries en overheidsinstanties. Zo kwamen de maatschappij Cubana de Aviación, de luchthaven en de parking bij het Ministerie van Transport terecht.

Zou José Ramón López weten hoe zijn vader aan deze eigendommen kwam toen hij een vergoeding eiste via de nieuwe wet? 

Reacties zijn gesloten.